“Mijn naam is Edith” – alleen in Auschwitz als 9-jarige Goudse Jodin

Gepubliceerd op 22 februari 2025 om 12:07

In Gouda ligt een struikelsteen (Stolperstein). Voor het huis aan de Lange Tiendeweg 54. Gouwenaar en kenner van Joods Gouda Teus den Otter brengt je er bij een bezoek steevast heen. Die steen herdenkt en herinnert aan het korte leven van het Joodse meisje Edith Roseij Beek (*21 april 1934 – †19 november 1943). Schrijfster Lianne Biemond heractualiseert naar Joodse geschiedtraditie “Roos” (koosnaam vader) in het zojuist verschenen boek “Mijn naam is Edith”.

Auteur en uitgever beogen als doelgroep 10+. Inderdaad een +, want op intense, spannende, ronduit knappe wijze stelt Biemond Edith de lezer voor ogen. Op basis van grondige documentatie. In het na- en dankwoord geeft de schrijfster aan dat de meeste personen rondom Edith echt hebben bestaan. Een aantal is verzonnen “om toch kleur te geven aan de moeilijke weg die Edith moest gaan”.

Het prachtige resultaat is een boek waar volwassenen evengoed veel van kunnen opsteken. Tegelijk leent zich “Mijn naam is Edith” uitstekend als voorleesboek. Over een paar maanden herdenken we immers de donkere oorlogsdagen weer. Biemond beschrijft heel feitelijk én meeslepend hoe die het dagelijks leven van Edith diepgaand stempelden. Een geschiedenis- en levensles ineen voor haar leeftijdgenoten van nú. Met foto’s van Edith, haar familie en leefomgeving en mooie, passende illustraties (Marlies Biemond) plus recepten van Joodse lekkernijen waarvan Edith smulde.

Nu naar het boek. Edith hoort thuis hoe broer Johan vertelt dat zijn meester zegt dat er steeds meer mensen vanuit Duitsland naar andere landen vluchten. Ook naar Nederland. De Tweede Wereldoorlog is inmiddels begonnen (september 1939). “Mama knikt. ‘Vooral Joodse mensen zoals wij…’ Edith kijkt van Johan naar het bezorgde gezicht van mama. ‘Dat is toch niet erg.’ ‘Het is helemaal niet erg dat ze hier komen wonen. Maar het is wel erg dat ze hier zijn omdat ze zich in Duitsland niet meer veilig voelen.’ Mama pakt een pollepel en roert afwezig in de soep.”

Nederland is door de Duitsers bezet. Onder de datum 15 mei 1940 lezen we in het hoofdstuk “Praat er maar met niemand over” dat Ediths vader (huisarts) zijn hand legt op de schouders van Johan en Edith. Ze kijken neer op marcherende en zingende Duitse soldaten op straat vanuit het slaapkamerraam. ‘Praat er maar met niemand over dat wij Joden zijn’, hoort Edith papa zeggen. ‘Ook niet met mensen die bij u op het spreekuur komen?’ ‘Ook niet met patiënten. Vertel maar niets over thuis…’ ‘Waarom niet?’ “Papa zucht. ‘De Duitsers hebben niets goeds in de zin voor Joodse mensen. Ik mag geen lid meer zijn van de luchtbescherming…’ Zijn stem hapert.”

Op een zonnige herfstdag, november 1940, ziet Edith oom Simon aan de keukentafel zitten. Met gebogen hoofd. ‘Alle Joodse mensen die bij de gemeente werken zijn ook ontslagen.’ De stem van oom Simon klinkt zacht nu. ‘Ook leraren en mensen die bij de spoorwegen werken.’  Ontslagen? Wat betekent dat, wil Edith weten. Ze legt een hand op oom Simons schouder. “Het moet wel heel erg zijn als oom Simon er zo door van slag is. Hij kijkt haar aan en legt even zijn hand over die van haar: ‘Dat betekent nóg meer narigheid, Edith.’ Hij zucht diep.”

Mei 1941. Met haar moeder is Edith bij de tandarts. Ze krijgt een beugel. Volgende afspraak over twee weken. “Mama knikt. ‘Dat is goed. Ik wil meteen onze adreswijziging doorgeven.’ Het hoofd van de tandarts komt met een rukje omhoog. ‘Toch niet vanwege…’ Hij stopt en kijkt mama vragend aan. ‘Ja, vanwege het feit dat wij Joods zijn mag mijn man geen patiënten meer behandelen die niet-Joods zijn. Dit is ook de reden dat we naar de Burgemeester Martensstraat verhuizen.’ Even is het ongemakkelijk stil. ‘Voor mij geldt deze regel omgekeerd… Ik mag geen patiënten meer behandelen die Joods zijn.’ De tandarts kucht. Kijkt dan naar Edith.” En zegt: ‘Maar voor deze jongedame ga ik gewoon een prachtige beugel maken.’

Op deze indringende wijze maakt Lianne Biemond begrijpelijk hoe de vloed van anti-Joodse maatregelen, die de Duitse bezetter afkondigde en doorvoerde, het leven van Edith gingen bepalen, verduisterden. “Voor Joden verboden”, heette het op confronterende bordjes. De maatschappelijke uitsluiting van Edith en alle Joodse burgers in Nederland. Ze moet van haar geliefde school met al haar hartsvriendinnen af, naar een speciale Joodse school.

En ook zwemmen is er niet langer bij. Edith ziet bij de trap, onder de letters SPAANDERSBAD, een bordje hangen, dat er eerder niet hing: “Voor Joden verboden”. En dan die stigmatiserende davidssterren die Edith en alle andere Joden moesten gaan dragen van de Duitsers…

Edith klemt Bella, haar lievelingspop, maar dicht tegen zich aan. Bella, die zij tot haar grote verdriet ook achter moest laten na arrestatie op haar onderduikadres in de pastorie van Zwammerdam. De pop maakt thans deel uit van de collectie en expositie in Museum Gouda.

Treffend vat Lianne Biemond het bewogen leven, de ‘Werdegang’ van Edith Roseij Beek samen:

 

“Alleen ‘uit logeren’ werd:

worden opgepakt met tante Abelia

en nog diezelfde dag van haar gescheiden,

alleen naar het doorgangshuis in Den Haag,

alleen naar Kamp Westerbork,

alleen op transport naar Auschwitz.”

 

De ouders van Edith doken in de oorlog onder in het Friese Drachten en broer Johan in Kootwijkerbroek. “Zij overleefden alle drie de oorlog”, informeert Biemond, “en zochten tot 1947 naar Edith. Pas toen hoorden ze dat zij in Auschwitz was vermoord.”

De auteur houdt het voor mogelijk dat rabbijn Dasberg ook echt een rol in het leven van Edith heeft gespeeld. In de deportatietrein van Westerbork naar Auschwitz klinkt diens warme stem: “Jahweh, ontferm U over Uw kinderen!” Op het perron van Auschwitz “gaat een heer met een hoed en een lange baard”. Het is rabbijn Dasberg, weet Edith, “ook zonder dat ze zijn stem hoort”. Buiten de wagon draait de rabbijn zich om. “Zijn ogen kijken vriendelijk naar de mensen die nog binnen staan. Hij strekt zijn hand zegenend over hen uit en draait zich dan om naar de rij.”

Die rij, waaruit ten slotte Edith naar links gedirigeerd wordt, naar de onontkoombare gruwel van de dood in de gaskamer:

 

“De glans in haar ogen dooft.

Geen licht meer.

Geen leven.

Nooit meer Chanoeka.”

 

En “toch waren er steeds lichtjes in de nacht, warm als de kaarsen van Chanoeka”, zo sluit Lianne Biemond haar zo invoelend geschreven levensverhaal van Edith Rosij Beek af. Lichtjes? Denk dan aan “de omhelzing van mama, de zegen van papa, de liefde van tante Abelia”.  Lichtjes, die Edith “tot aan het einde zag, de warmte ervan voelend. Zelfs met gesloten ogen.” En wij? “Laten wij kaarsen zijn voor de mensen om ons heen.” Dé levensles voor eenieder!

Bron: Lianne Biemond, “Mijn naam is Edith”, Uitgeverij De Banier, Apeldoorn 2025.

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.