Op lokaal niveau bestond er in oostelijk Europa stellig wetenschap over de vervolging van en de moord op de Joodse gemeenschap. En dat op vele plaatsen. Hardop werd daarover echter niet gesproken. Dat was te gevaarlijk. Intussen heette dat op Duits gezag “geruchten”. “Uit daden werden geruchten”, analyseert Shoah-onderzoeker Tatjana Tönsmeyer. De feiten van de Shoah kwamen toentertijd alleen achter voorgehouden hand onder bekenden aan het licht.
Verbijstering was dikwijls de overheersende reactie. Telkens weer geven de documenten prijs dat mensen het eenvoudig niet konden geloven wat er gebeurde. Ook al waren de “geruchten” reeds lang bevestigd.
Een voorbeeld hiervan is de notitie van Irina Koroshunova in haar dagboek van begin oktober 1941, kort na de massamoord bij Babyn Jar: “Er komen meer en meer geruchten en berichten: zij zijn te monsterlijk om te geloven. Maar we worden gedwongen ze te geloven, want de executies zijn een feit. Een feitelijkheid die ons tot waanzin begint te drijven. Het is onmogelijk om met deze kennis te leven.”
“En toch moesten mensen in de bezette Oost-Europese gebieden precies dit doen:”, vervolgt historica Tönsmeyer. “Met dit medeweten leven.”
Ondertussen was het aantal mensen dat zich door de Duitse bezetter liet corrumperen niet gering. Onder hen bevonden zich lieden die aasden op de spreekwoordelijke rijkdommen (antisemitisch stereotype) van “de” Joden.
Zo circuleerde onder de bewoners van de omgeving rond het vernietigingskamp Belzec het verhaal dat één keer in de week een SS’er één of meerdere kisten uit het kamp afhaalde, elk “met een totaalgewicht van 320 kg, met goud en achtergebleven kostbaarheden van de vermoorde Joden”.
De begeerte naar de vermeende Joodse rijkdommen was dermate groot dat de lokale bevolking de groeiende asbergen doorzocht, ook al dreigde het gevaar bij ontdekking door de Duitse bewakers doodgeschoten te worden.
Exact dat praten over die zogenaamd “rijke Joden” kreeg een impuls door verhalen over de hoge sommen die het laten onderduiken van Joden zou (kunnen) opleveren. Niet zelden ontstond de idee dat verrijking ten koste van de Joden eigenlijk “een daad van gerechtigheid was”.
Op deze wijze rechtvaardigde een vrouw uit het Wit-Russische Wizebsk het afpakken van de koe van haar Joodse buurvrouw om vervolgens de bestolene ook nog een glas melk te weigeren. Per slot van rekening had de Joodse familie haar hele lang een koe bezeten en zij daarentegen nooit, luidde de legitimatie van de dievegge.
“Antisemitisme, aan deze bevinding leidt geen weg voorbij, fungeerde als een verbindende schakel tussen bezetters en bezetten”, concludeert Shoah-onderzoeker Tönsmeyer, “ook al konden de gemeenzaamheden anders klein zijn.”
De Duitse bezetting greep echter niet alleen in op het alledaagse leven van de mensen, de bezetting veranderde ook het antisemitisme, constateert ze. De mensen konden nu immers hun Jodenhaat ongeremd, ongestraft uitleven. Dat resulteerde in een massieve toename van inheems geweld tegen Joden en Jodinnen. Tot op “nieuwe” vormen als van grafschennis toe…
De pogrom van weleer -hoe schrikwekkend ook, toch tijdelijk- manifesteerde zich onder de Duitse bezetting als permanent. Traditiegetrouw wisten de Joden dat zij bij een pogrom de straten moesten mijden, totdat de meute tot rust was gekomen en huiswaarts gekeerd. Onder de Duitse bezetting gold dit pogrompatroon niet meer, beklemtoont Tönsmeyer. “Nu beleefden de vervolgden dat oude en nieuwe antisemitische overtuigingen zich met elkaar verbonden zoals “De Joden zijn rijk” met “Ze zullen sowieso verdwijnen” en “Het is gevaarlijk hen te helpen”. Dat structureerde op veel plaats het gedrag van de bevolking. Deze attitude zonderde de Joden uit.
Wetenschapper Tönsmeyer laat daarop een passage volgen die tot diep nadenken stemt: “Voor deze achtergrond pas ontsluit zich de dodelijke plausibiliteit, waarbij “verbergen” en “verklikken” vaak op elkaar volgende vormen van de omgang met Joodse vervolgden betekenden.”
Daarvan bericht onderduiker Yehuda Erlich uit het Poolse dorp Sietesz: “Het waren zware tijden voor hen (Jan en Maria Wiglusz, de niet-Joodse huisbazen) en voor ons. Zowel de Duitsers als ook de Poolse boeren zelf deden huiszoekingen om ondergedoken Joden te vinden. In het voorjaar van 1944 werd een Joodse familie gevonden, die zich bij Poolse boeren schuilhield. De Poolse familie -acht zielen, de zwangere echtgenote inbegrepen- werd met de verborgen Joden omgebracht. Daaruit resulteerde een geweldige paniek onder de Poolse boeren, die Joden verstopten. De volgende morgen werden 24 lijken van Joden op de velden gevonden. Ze waren door de boeren zelf vermoord, boeren die de Joden gedurende (de afgelopen) twintig maanden verborgen hadden gehouden.”
Inderdaad gaan schattingen ervan uit dat tussen medio 1942 en 1945 slechts circa tien procent van de ondergedoken Joden en Jodinnen overleefden, licht Tönsmeyer nader toe.
En toch, en toch waren er ondanks dodelijke gevaren van Duitse én inheemse zijde mensen die Joden hielpen, benadrukt de historica. “Alleen in het district Bilgoraj redden veertien families, waartoe tientallen personen behoorden, minstens 39 Joodse vervolgden – en werden daarvoor later door Yad Vashem als rechvaardigen onder de volken erkend.”
Nog twee behartenswaardige passages van Tönsmeyer tot slot: “Het is de bezetting die met geweld en genocidale politiek het dagelijkse leven van alle betroffenen massief veranderde” en “De Duitse bezetting werkte als een gif, dat de bezette samenlevingen binnensijpelde, vaak genoeg met geweld werd ingedrukt en daar werkte. Dit gold op bijzondere wijze voor het antisemitisme. De bezetting bevorderde het antisemitisme, en dit ook in samenlevingen, waar Jodenhaat tevoren een randverschijnsel geweest was. Waar antisemitisme zich ook voor de bezetting als haattaal en in pogroms manifesteerde, kwam het nu steeds vaker tot gewelddadige excessen. In zoverre betekende de bezetting een radicalisering (die ook na het einde van de oorlog niet vanzelf verdween). De veranderde sociale realiteiten weerspiegelen zich in de berichten van Joodse overlevenden, in de grote angst die velen van hen hadden voor hun niet-Joodse buren.”
Dit is de vijfde aflevering en slot van een serie over “De zichtbaarheid van de Shoa” op basis van het boek “Unter deutscher Besatzung – Europa 1939-1945” van de hand van prof. dr. Tatjana Tönsmeyer (Bergische Universität Wuppertal), München 2024.
Reactie plaatsen
Reacties